Mijn moeder doet vrijwilligerswerk. Ze begeleidt vreemdelingen met een verblijfsvergunning. Ze helpt hen een plekje in de samenleving te vinden. Die samenleving is voor veel vreemdelingen steeds verder op slot gegaan. Steeds minder Nederlanders hebben behoefte aan gezinnen die de Nederlandse taal niet machtig zijn. Mijn moeder wel. Ze gaat een paar keer per week bij ‘haar’ vluchtelingen langs. Onder haar arm een woordenboek Nederlands-Farsi, Farsi-Nederlands. Nobel werk.
Het woordenboek, de handen en voeten – ze zijn niet genoeg om de culturele muur die mijn moeder van de vluchtelingen met verblijfsvergunning scheidt, te slechten. Zo blijven sluimerende angsten onbenoemd. Natuurlijk merkt mijn moeder die angst op. Een bange man of vrouw zendt universele signalen uit. Maar hoe maak je die angst bespreekbaar als de taal je in de steek laat en het vertrouwen er (nog) niet is? Niet dus. Je laat de angst voortsluimeren, richt je op praktische zaken en hoopt dat die angst niet uitslaat.
Helaas. Onlangs sloeg de sluimerende angst in het jonge gezin dan toch om in blinde paniek. De man was in zijn land van herkomst journalist. Hij volgde gewoontegetrouw de Nederlandse televisie, ‘las’ Nederlandse en buitenlandse kranten. Hij pikte signalen op dat er sinds de verkiezingen van 9 juni ‘iets’ aan de hand was. Hij voelde de spanning die van het Binnenhof droop.
Hij begreep dat er de Nederlandse machtselite hopeloos was verdeeld. Hij zag vanuit zijn pas verworven flat een kibbelende politieke elite en een morrend volk. Hij plande in zijn achterhoofd al alternatieven. Alternatieven voor zijn gezin – een gezin met een paar maanden oude baby. Wiens politieke cultuur is bepaald door tirannie en willekeur en wiens communicatieve vaardigheden niet verder reiken dan een woordenboek Nederlands-Farsi, Farsi-Nederlands, kan, als alle signalen op rood staan, niet altijd meer relativeren. En de signalen staan wat hem betreft op diep, diep rood.
Het machtsvacuüm was er één. Dat vacuüm bood kansen aan een extremist. Tenminste, dat beweerden leden van de partij die zelf aan de onderhandelingstafel zat om een nieuwe regering te vormen. Hij kende Wilders niet, maar ging af op mensen die met hem in zee gingen. En dan was er nog de architectuur van de controle – het panopticum. Daarmee was hij tijdens zijn verblijf al een aantal keren in aanraking gekomen. De man hoorde in gedachte al het geklop op zijn deur.
Mijn moeder heeft uitgelegd dat wij in een rechtsstaat leven. Dat afspraak afspraak betekent. Dat hij een document heeft dat hem heel, heel moeilijk kan worden afgenomen. Dat hij agenten nog altijd de weg kan vragen – ook al zou Wilders premier worden. Dat we in Nederland rechters hebben, dat we in Europa hogere rechters hebben die onze mensenrechten bewaken. Dat hij en zijn jonge gezin zich geen zorgen hoeven te maken – ook nu niet. Dat politiek er in Nederland eigenlijk niet toe doet. Tenminste, niet in de mate waarmee hij te maken had voordat hij achterop een vrachtwagen uiteindelijk in Nederland terecht is gekomen.
De man geloofde mijn moeder. En voor mijn moeder was de rechtsstaat niet tastbaarder dan het moment hij huilend zijn verblijfsvergunning uit zijn zak viste en voor de zekerheid nog één keer vroeg: ‘Veilig Wilders?’ Mijn moeder knikte ‘Ja. Veilig Wilders.’ En ze aten samen een appel. <<