Aantrekkelijke eenvoud is als stuwende kracht achter een overtuiging vaak gevoelsmatiger dan rationeel. Als we namelijk rationeel zouden zijn, schrijft Paul Krugman in de NYRoB, dan gelooft niemand meer in austerity; het beleid waarmee we het gat tussen belastinginkomsten en overheidsuitgaven willen dichten. Maar, schrijft de eminence grise (of enfant terrible?) van de (internationale macro) economie: ”Austerity did not lead to a surge in confidence; deficits did not lead to crisis.’ Toch grijpen we het idee vast, alsof het een laatste anker is aan een steile bergwand. Met alle gevolgen van dien:
It’s a terrible story, mainly because of the immense suffering that has resulted from these policy errors. It’s also deeply worrying for those who like to believe that knowledge can make a positive difference in the world. To the extent that policymakers and elite opinion in general have made use of economic analysis at all, they have, as the saying goes, done so the way a drunkard uses a lamppost: for support, not illumination. Papers and economists who told the elite what it wanted to hear were celebrated, despite plenty of evidence that they were wrong; critics were ignored, no matter how often they got it right.
De vraag is dus niet of austerity (het verkleinen van het gat tussen belastinginkomsten en staatsuitgaven) werkt, de vraag is onder welke omstandigheden en waarom wie er in blijft geloven? Een prachtige opgaaf voor de financiële en economische journalistiek. Want durven we de politieke elite te confronteren met de bewijslast dat meer bezuinigingen of lastenverzwaringen (dan wel een combinatie van beide) niet werken? Die vraag stelt Krugman niet, maar hij wijst wel op de aantrekkelijkheid van het idee waardoor het bijzonder lastig is om die confrontatie aan te gaan.
Het actuele debat dat Krugman al geruime tijd probeert aan te zwengelen, lijkt sterk op een paradigmashift – steeds meer afwijkingen van de geaccepteerde, normale theorie leiden tot aanzwellende kritiek. Die ‘strijd’ tussen de normale theorie (austerity in dit geval) en alternatieven (in Krugmans geval: neo-Keynesianisme) moet nog echt losbarsten, maar dient zich al wel aan.Niet alleen in media, ook in politieke en maatschappelijke fora. Dat is geen technocratisch of puur wetenschappelijk debat, maar vooral sociologisch (zie Kuhn). Iedereen mag (en zou moeten) meedoen. Krugman stelt dat de psychologie of beter: de moraal buiten het economisch debat moet blijven (een crisis, schrijft hij, is geen morele kwestie, maar een technisch mankement), maar dat is gegeven de diepte en consequenties van de huidige crisis een onmenselijke eis.
Laten we het er eerst maar eens over hebben – liefst op veel meer plekken dan in de Tweede Kamer of de New York Review of Books.
Redacties politiek en economie spelen in het voeren van dat debat een belangrijke, zo niet allesbepalende rol. Journalisten moeten een vinger aan de theorie houden (normatief) en die voortdurend koppelen aan de uitwerking in de praktijk (empirie); ze moeten dus oog hebben voor maatschappelijke (sociaal-economische) consequenties van gevoerd beleid, door niet alleen institutionele agenda’s te volgen, maar ook het land in te gaan, te kijken en luisteren. Met in het achterhoofd voortdurend dat besef dat we onszelf graag voor de gek houden. Dat waarnemingen niet kloppen of slordig zijn. Het besef, dus, dat we ons kunnen vergissen; de belangrijkste journalistieke opgaaf voor het komende decennium.