Het nieuws gaat snel – heel snel. Ik krijg op de speelplaats een hand van een mij onbekende vader. Hij weet mij te vertellen dat zijn zoon en Otto precies even oud zijn. Ik ken zijn zoon niet. Hem evenmin. Hij is bijzonder aardig. ‘Drie zonen! Prachtig! Had je niet liever een dochter gehad?’ Ik vind de vraag even voorspelbaar als irritant. Het is de opening van een gesprek, een geste.
Ik begrijp het wel, je wilt een gesprek op gang brengen, maar je hebt tegenover een vreemde geen aanknopingspunten. Je wilt klippen omzeilen die je (nog) niet kent. Wel een babbeltje, maar het moet voor die eerste keer liever nergens over gaan. Soms heb je dat ook met bekenden. Je durft niet te kwetsen. Het zijn de momenten dat we dankbaar kunnen putten uit ronkende clichées.
Nu dus ook.
Het antwoord staat namelijk al vast: nee, het maakt mij (natuurlijk) niks uit. Het is gezond en dat is het belangrijkste. Oh, de bevalling is dus prima verlopen? Je kan het gesprek-om-de-beleefdheid van te voren uittekenen. En dat is ook heel goed: je gaat niet op mijnen staan, tegelijkertijd bevredig je je sociale behoefte om belangstelling te tonen.
Maar nu ben ik het zat.
‘Had je niet liever een dochter gehad?’
‘Ja, maar tja, geef het maar eens terug, hè?’
Ik bespeur existeniële paniek in de ogen van de aardige vader. Du moment dat ik de woorden uitspreek, heb ik spijt. Mijn grote bek ook altijd, mijn moeder waarschuwde me er vroeger ook al voor. Eerst tot tien tellen en dan op zoek naar een alternatief. Maar ik ben te moe om een goed alternatief te vinden. Ik ben ineens op het verkeerde moment met de verkeerde persoon middenin het mijnenveld terechtgekomen dat hij zo graag had willen voorkomen.
Het is donderdagochtend, er staat een fris windje op het plein. Onze kinderen zijn al binnen en hij is casual gekleed. Hij is, net als ik, hartstikke vrij. Het weer noch afspraken nopen ons een snel en acceptabel eind aan het gesprek te maken. De paniek in zijn ogen maakt meester van zijn lijf. Zijn middenrif krimpt ineen. Om zijn balans te herstellen, verstapt hij naar zijn linkerbeen. Hij hapt koude lucht binnen en laat die geluidloos weer uit zijn neus wolken.
‘Maar …’
Ik kan het spartelen niet langer aanzien. Hij heeft lang genoeg op zijn linkerbeen naar balans gezocht. Zijn clichées zijn op, nu moet hij oprechte vragen stellen. ‘Maar dat kan je niet menen!’, komt het er oprecht uit.’Dat meen ik ook niet’, stel ik hem gerust. ‘Hij is gezond, zeer welkom en drie jongens maakt de discussie over wel of geen Studio Sport lekker kort.’ Hij haalt opgelucht adem. We lopen samen op naar het hek. Zijn jongste heeft anderhalf jaar slecht geslapen. Bram was vannacht drie keer wakker: om elf, twee, vijf en zeven uur. Ik teken voor zulke nachten.
En wat had ik dan liever gehad: een jongen of een meisje? Meisjes vragen je ten huwelijk. Zeker. Maar jongens … Ik was laatst aan het ‘klussen’ met Otto. Er moest licht op zijn fiets. Ik zette zijn bolide op de keukentafel en monteerde de lampjes die we bij de Hema hadden gekocht. Het lukte hem niet om de schroefjes strak genoeg aan te draaien. Ik vroeg of ik moest helpen. ‘Ja!’ Hij zat er met zijn neus bovenop. Toen de lampenhouder zat, keek Otto mij aan, omhelsde me en zei: ‘Papa, jij kan echt alles, hè?’ En dat drie keer: wie wil dat niet? <<